Het ITS heeft in opdracht van het ECBO een onderzoek gedaan naar de flexibiliteit in het MBO. Het onderzoek was gericht op alle opleidingen van de MBO-instellingen ( BOL, BBL, deeltijd en Educatie) en bestond uit verschillende onderdelen: deskresearch, een survey, gesprekken met sleutelfiguren, benaderen van frontoffices en enkele casestudies.
De vraagstelling richtte zich op vragen rondom de variabele instroom, maatwerk (in duur, tempo, enz) en het gebruik van EVC, waarbij met name gekeken wordt in hoeverre hiermee de opleidingen kunnen worden verkort. Het resultaat is een rapport waarin een beeld wordt geschetst van de huidige stand van zaken rondom flexibilisering in het MBO.
Volgens het rapport komt het vraagstuk van flexibiliteit voort uit de Wet Educatie & Beroepsonderwijs (WEB) waarin maatwerk aan een zeer gevarieerde populatie als uitgangspunt wordt beschouwd. Daarvoor is flexibiliteit nodig als middel. Om dat goed voor elkaar te krijgen vraagt dat om een visie vooraf: het waarom. Daarbij gaat het om het inspelen op de vragen en wensen van de deelnemers of om problemen zoals uitval aan te kunnen pakken.
Het rapport deelt flexibiliteit in in twee categorieën: onderwijsorganisatorische (vooral tijdsaspecten als instroommoment, EVC, werken met deelcertificaten, enzovoorts) en onderwijsinhoudelijke (afstemmen op leerstijl, motivatie, keuzemogelijkheden, enzovoorts) flexibiliteit. Hier gaat het om het wat.
Om meer flexibiliteit gerealiseerd te krijgen is er sprake van remmers en trekkers, omstandigheden die als probleem worden ervaren of juist als bevorderlijk worden beschouwd. Denk aan problemen met wet- en regelgeving, het roosteren en de kosten van flexibiliseren (remmers) terwijl een goede visie bevorderlijk kan zijn (trekker).
Het rapport gaat uitgebreid in op de resultaten van gesprekken en het survey. Hoofdstuk 3 en 4 beschrijven de resultaten van de survey voor respectievelijk het reguliere MBO en Educatie. Dat biedt een momentopname in de vorm van een kwantitatief overzicht van wat er gebeurt aan flexibilisering. De conclusie is, dat er binnen Educatie meer gebeurt aan flexibilisering in het reguliere MBO. Ook wordt er een vergelijking getrokken met het Community College, zoals ze dat in Amerika kennen. Omdat die veel algemener van opzet zijn, is daar veel meer variatie (lees: flexibiliteit) mogelijk.
Hoofdstuk 5 geeft een beschrijving van de 4 meest flexibele opleidingen uit de survey. Daaruit komt een aantal gemeenschappelijke kenmerken, randvoorwaarden en problemen naar voren. Daarbij worden de remmende en bevorderende factoren nog eens op een rijtje gezet.
Gemeenschappelijke kenmerken
- Alle opleidingen kennen meerdere instroommomenten
- De programma's zijn flexibel, het leertraject van de student en niet de leerstof staat centraal.
- Er wordt gewerkt met een studieloopbaanbegeleider
- Studenten kunnen vrijstellingen krijgen
- Een doorstroom naar een hogere opleiding is mogelijk
- Een examen wordt gehouden als de student er aan toe is
Bevorderende factoren zijn onder meer
- Vraag vanuit bedrijven of deelnemer
- Cultuur en geschiedenis van de opleiding.
Vaak gaat het om opleidingen, die al langer bezig zijn met een vernieuwend onderwijsconcept. - Het is belangrijk dat er vanuit een visie wordt gewerkt
- Docenten zullen vraaggericht moeten werken
- Zelfsturende leermiddelen. Dit moet ruim worden opgevat, het gaat niet alleen om lesmateriaal maar ook om een portfolio, competentiematrix en dergelijke.
- Een goed volgsysteem is een belangrijke vereiste
- Een goed gebouw
Als remmende factoren komen de volgende punten naar voren:
- De complexiteit, waarbij ook allerlei wettelijke regels een rol spelen
- De kosten (docent-student ratio)
- Het vasthouden aan het jaarklassensysteem
- De organisatie, met name de logistiek
Samengevat biedt het rapport een aardig overzicht van de huidige stand van zaken op het gebied van het flexibel onderwijs. Het is waarschijnlijk teveel gevraagd om naast het waarom en wat in een rapport als dit ook dieper in te gaan op het hoe. Toch is dat, waar de meeste instellingen mee worstelen. Daardoor blijft het rapport toch een beetje hangen in algemeenheden. Er was naar mijn idee meer uit te halen geweest.
Zo wordt de Opleiding Procestechniek als een zeer flexibele opleiding gepresenteerd. De vorm komt daarbij niet zo goed naar voren. Het gaat om het zelfstandig doorwerken van lesmateriaal. Zeg maar: LOI op school. Dat kan een heel legitieme keuze zijn, maar het is niet de vorm die de meeste opleidingen nastreven. Dat kan je dus op het verkeerde been zetten.
Nog een aardig aspect is, dat recent het IVA in opdracht van de MBO-raad het rapport Doelmatigheid in het MBO heeft uitgebracht. Daarin wordt ook ingegaan op flexibiliteit en dan met name de meerdere instroommomenten. In dat rapport wordt geconcludeerd dat de kosten van die vorm van flexibilisering gezien de geringe mate dat daarom wordt gevraagd eigenlijk als niet doelmatig moet worden bestempeld.